Geschiedenis

De Joodse Begraafplaats aan de Tetterodeweg, vlakbij station Overveen, heeft een bijzondere geschiedenis. In 1797 werd hij gesticht door de Neie Kille (‘Nieuwe Gemeente’), een joodse gemeente die zich had afgescheiden van de Amsterdamse Hoogduitse Joodse Gemeente onder de naam Adath Jeschurun (gemeente van Jeshurun).

Tumult

De afscheiding ging met veel tumult gepaard, er vonden zelfs straatoproeren plaats, burgerpatrouilles liepen rond met geladen wapens en de politie te paard verrichtte arrestaties. De oprichters, onder wie het bestuur bestaande uit Mozes Asser, Hartog Bromet en Hartog de Lemon, werden uit de joodse gemeente gezet met een boete van duizend (!) gulden. Zij streefden namelijk naar liberalisering binnen de synagoge en gelijke burgerrechten voor alle joodse Nederlanders op grond van de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen die tijdens de Franse Revolutie was uitgevaardigd. De gelijkgerechtigdheid van alle burgers van de Bataafse Republiek was in 1796 ingevoerd.

Verzet

Er kwam verzet van de gevestigde joodse gemeenteleden, toen de dissidenten de Verklaring in de synagogen in het Jiddisch wilden laten voorlezen. Alleen het Hebreeuws was in de synagoge gebruikelijk en de inhoud van de Verklaring, met de nadruk op de idealen van de Franse Revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, ging het joodse establishment veel te ver.

Na een verbod op de voorlezing werd een eigen gemeente opgericht met een eigen begraafplaats in de duinen buiten Haarlem.

‘Gedemoljeerd’ (gesloopt)

De plaatselijke bevolking moest niets hebben van de begraafplaats en deze werd in 1805 volgens de bestuursnotulen ‘op een totale wijze gedemoljeerd’. Er werd daarom besloten een muur om de begraafplaats te bouwen.

Hereniging

Lodewijk Napoleon vond al die verschillende kerkgenootschappen, joods en anderszins, maar verwarrend en onder zijn koningschap keerde de Neie Kille in 1808 terug tot de Amsterdamse Hoogduitse Gemeente.

WOII

In de Tweede Wereldoorlog dreigde sluiting van de begraafplaats en verkoop van de grond. Dankzij attente ambtenaren die ontdekten dat een begraafplaats pas dertig jaar na sluiting bebouwd mag worden, ging dit niet door.

De graven

De oprichters van de Neie Kille zijn in Overveen begraven, evenals rabbijn Graanboom, een bekeerling van Zweedse herkomst. Ook de vooraanstaande bankier A.C. Wertheim (1832-1897) ligt er en in 1942 werd mr. Lodewijk Visser er begraven, de president van de Hoge Raad en voorman in het verzet. In totaal zijn er ca. 220 personen begraven en er zijn 120 zerken met opschrift in het Hebreeuws en het Nederlands.

Twee vooraanstaande Joden met een graf op de Joodse Begraafplaats in Overveen

Door Renée Citroen

Lodewijk Ernst Visser (1871 – 1942)

Lodewijk Ernst Visser werd te Amersfoort geboren als oudste zoon van vooraanstaande ouders. Zijn vader, Ernst Lodewijk Visser bekleedde vele functies, waaronder een wethouderspost voor de gemeente Amersfoort. Zijn voorouders van vaders kant behoorden tot de groep joden die in 1798 de afgescheiden joodse gemeente ‘Adath Jesschurun’, ofwel de ‘Neie Kille’ (de nieuwe gemeente), oprichtten, die hun begraafplaats in Overveen hadden.

Evenals andere leden van de familie Visser ging ook Lodewijk Ernst Visser rechten studeren en bekroonde die studie in 1894 met een staatsrechtelijke dissertatie getiteld ‘De territoriale zee’. Na een korte studie in Parijs werd hij advocaat in Amsterdam bij het advocatenkantoor van J. C. Boas en E. van Lier.

In mei 1897 werd hij benoemd tot adjunct-commies op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Juist in deze tijd deed de Franse Dreyfus-affaire ook in Nederland het antisemitisme opleven. Visser kreeg de indruk dat hierdoor zijn carrièremogelijkheden bij Buitenlandse Zaken gering waren en nam daarom in 1903 ontslag. Hij ging weer werken op het Amsterdamse advocatenkantoor, maar werd nog datzelfde jaar benoemd tot rechter aan de arrondissementsrechtbank in Rotterdam. Vanaf dat moment neemt zijn carrière een hoge vlucht. In 1911 wordt hij vice-president van de rechtbank in Rotterdam. In 1915 volgt een benoeming tot raadsheer in de Hoge Raad en in 1933 wordt hij daar vice-president. Hij wordt in 1939 president van dit hoogste rechtscollege van ons land.

Lodewijk Ernst Visser was in de jaren dertig goed op de hoogte van de situatie van de Joden in nazi-Duitsland. Zijn dochter Mathilde Visser schrijft: ‘Bij mijn vader kwamen voortdurend mensen, zowel goede Duitsers als Nederlanders, die hem op de hoogte stelden van het lot der Joden daar voor de oorlog, van de mishandelingen en de kampen en ook van het politieke verzet’. Toen er in 1936 een meeting plaatsvond in het Concertgebouw in Amsterdam tegen de Neurenberger Wetten, was Lodewijk Ernst Visser een van de sprekers.

Al op 21 november 1940 wordt Visser door de bezetter ontslagen, vanwege zijn jood-zijn. Eind 1940 wordt de Joodse Coördinatie Commissie (JCC) opgericht, waarvan Visser de voorzitter wordt. In tegenstelling tot de Joodse Raad was de JCC een autonome organisatie die door joden was opgericht. Er bestond een principieel verschil van mening tussen beide instellingen over de aan te nemen houding ten opzichte van de bezetter. De JCC, in de persoon van Visser, stond op het standpunt dat men de bezetter zoveel mogelijk moest tegenwerken en collaboratie af moest wijzen. Visser was ook tegen de instelling van een apart joods orgaan als ‘Het Joodsche Weekblad’, omdat dit de joden alleen maar meer van de rest van de Nederlandse samenleving zou isoleren. Dit in tegenstelling tot David Cohen, een van de voorzitters van de Joodse Raad, die juist op het standpunt stond dat men zoveel mogelijk moest meewerken met de bezetter om er het beste van te maken.

Lodewijk Ernst Visser overlijdt op 17 februari 1942 te Den Haag aan een hersenbloeding. Hij heeft dus maar kort de oorlog meegemaakt, maar in die tijd trad hij naar voren als een onverzettelijk verdediger van de rechten van zijn medejoden. Hij werd op 20 februari 1942 op de begraafplaats in Overveen begraven. Op de steen staat zijn Hebreeuwse naam: Rabbi Yehuda ben Rabbi Efraïm, met de naam van zijn moeder, Nate Vegele.

Zijn vrouw Caroline Wertheim stamt ook af van voorouders die tot de ‘Neie Kille’ behoorden. In de oorlogsjaren stond zij onverschrokken naast haar man. Na zijn overlijden probeerde zij naar Zwitserland te vluchten, maar zij werd in 1943 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd, waar zij op 20 maart 1944 stierf aan de gevolgen van een longontsteking. Aldaar werd zij gecremeerd, maar de urn werd begraven in Overveen naast het graf van haar man en haar dochter Annie, die al in 1909 was overleden.

Op haar steen staat in Hebreeuwse letters: Moras (mevrouw) Keile, de weduwe van Rabbi Jehoeda, met de naam van haar moeder, Merele.

Het is niet duidelijk wanneer de beide zerken zijn geplaatst. Waarschijnlijk is die van mevrouw Wertheim pas na de oorlog gezet. Het feit dat ook haar in Mauthausen vermoorde zoon Ernst Lodewijk wordt vermeld, wijst daarop.

Abraham Carel Wertheim (1832-1897)

Abraham Carel Wertheim werd in Amsterdam geboren als zoon van de koopman Carel Wertheim en Dientje van Minden. Vader Carel was niet onbemiddeld. Hij dreef een juwelierswinkel in Zaandijk en vestigde zich later als commissionair in goud- en zilverwerk te Amsterdam. Hij behoorde tot de groep van geëmancipeerde joden waartoe ook de Assers en de Asschers behoorden. De verlichte opvattingen van de Wertheims blijken onder andere uit het feit dat zij zich hadden aangesloten bij de afgescheiden gemeente ‘Adath Jesschurun’. De jonge Abraham Carel kreeg een joodse opvoeding. Onder andere bezocht hij een joodse godsdienstschool. In 1845, op 13-jarige leeftijd, ging Abraham werken op het effectenkantoor van zijn oom Johannes Wertheim. Hier leerde Wertheim de beginselen van het bankiersvak. Na enkele jaren bleek hij aanleg hiervoor te hebben en werd hij geplaatst op het bankierskantoor van Julius Koenigswarter aan de Keizersgracht.

Om zijn algemene ontwikkeling te vergroten sloot Wertheim zich aan bij het genootschap ‘Tot Nut en Beschaving’, waarvan relatief veel joden lid waren, omdat de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ geen joden toeliet.

Op 17 mei 1858 trouwt Abraham Carel Wertheim met zijn nicht Rosalie Marie Wertheim. Bij die gelegenheid wordt hij als firmant opgenomen in het bankiershuis ‘Wertheim & Gompertz’. Het jonge echtpaar vestigt zich in de Doelenstraat in Amsterdam en krijgt vijf kinderen.

Hij stond bekend als een onorthodox bankier: iedere werkdag begon hij met een spreekuur voor mensen in nood. Naast het bankierschap had hij een grote culturele belangstelling. Zo was hij onder andere lid van het ‘Genootschap ter Beoefening der Uiterlijke Welsprekendheid’, dat ook amateurtoneelvoorstellingen gaf. Samen met H.J. Schimmel en de latere burgemeester van Tienhoven richtte hij de ‘Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel’ op. Wertheim was ook betrokken bij de bouw van een nieuwe schouwburg op het Leidseplein, nadat de oude in de nacht van 20 februari 1890 was afgebrand.

Behalve met het bankwezen en de cultuur hield Wertheim zich ook bezig met liefdadigheid en politiek. Hij was een centrale figuur in het Amsterdamse politieke leven met een grote maatschappelijke betrokkenheid. Zo stond hij o.a. aan de wieg van het voormalige zwembad aan de Heiligeweg.

Ook was hij lange tijd lid van de Eerste Kamer en lid van de Provinciale staten van Noord-Holland. Hij was een typisch voorbeeld van het geassimileerde Jodendom, gesymboliseerd in zijn uitspraak: ‘Mens in de maatschappij, jood in de synagoge’.

Opvallend is dat er geen Hebreeuwse letters staan op de grafstenen van hem en zijn vrouw. De regels ‘En vrouwlijk teeder was zijn liefdrijk hart’ zijn uit een gedicht dat H.J. Schimmel bij Wertheims dood schreef.

Zie voor illustraties: ‘Versteend Verleden’ door Jaap Meijer en Jet Slagter

Voor meer informatie:

Jaap Meijer en Jet Slagter, ‘Versteend Verleden, de joodse begraafplaats te Overveen’ (De Vrieseborch, Haarlem, 1983).

Dit boek is sporadisch tweedehands verkrijgbaar. Een digitale kopie kan hier worden gedownload.